Ooit was Ernst van den Ende de eerste extern gefinancierde promovendus aan de Wageningse universiteit. Het was de eerste keer dat zes bedrijven uit de plantenveredelingssector elkaar vonden in een voorstel voor pre-concurrentieel onderzoek. Een paar maanden later presenteerde hij zijn onderzoek aan een publiek van wetenschappers en diezelfde middag ook aan landbouwers op de veiling.
De eerste presentatie verliep voorspoedig. De wetenschappers waren allemaal geïnteresseerd en zeer beleefd. Bij de tweede presentatie stond na twee minuten al een koolboer op en riep: "Dat is gelul". Het leerde Van den Ende veel over wat we nu valorisatie zouden noemen. "Je hebt mensen nodig die beide talen spreken", zegt hij lachend bij de herinnering. Maar als je echt wilt onderzoeken wat valorisatie inhoudt en wat het tot een succes maakt, stelt hij voor een stuk verder terug te gaan. Naar het begin.
Valorisatie zoals vroeger
Wageningen University & Research, legt Van den Ende uit, vindt zijn oorsprong in de erkenning van uitdagingen in de voedselproductie aan het eind van de jaren 1800. Landbouwkundig onderzoek begon met de oprichting van proefstations in Wageningen en enkele andere plaatsen. In het begin van de 20e eeuw volgden andere onderzoeksinstituten om problemen aan te pakken in de landbouwpraktijk. Toen bijvoorbeeld de teelt van narcissen werd bedreigd door kleine parasitaire wormpjes (nematoden), haalde men Egbertus van Slogteren uit het leger om een oplossing te ontwikkelen in wat in 1920 het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek zou worden. Naast onderzoek en onderwijs, lichtten ambtenaren boeren actief voor over de nieuwste ontwikkelingen en methodes op landbouwgebied. Dit model werd bekend als het ‘OVO-drieluik’ (Onderzoek-Informatie-Onderwijs) en was een succesfactor voor innovatie lang vóór - en sommigen zouden zeggen de inspiratie voor - de ‘triple helix’.
In de loop van de decennia werd het model geperfectioneerd. Tegen de jaren ‘90 produceerde het consequent open kennis en een enorme hoeveelheid innovatie door bedrijven. Het bestond uit een disciplinair ingerichte universiteit, domeingerichte onderzoeksinstituten (bijv. voor plantenveredeling) die onderdeel waren van het ministerie van Landbouw en de proefstations, die deels door de overheid werden gefinancierd en deels door de productschappen - die typisch Nederlandse verenigingen voor sectorale samenwerking en collectieve programmering en financiering van onderzoek en innovatie. In 2000 fuseerden de universiteit en de onderzoeksinstituten tot Wageningen University & Research. De Plant Sciences Group waaraan Van den Ende leiding geeft, telt nu zo'n 1400 wetenschappers, toegepaste onderzoekers en ondersteunend personeel. Persoonlijk beschouwt hij zichzelf als "50 procent decaan" en "50 procent directeur van een toegepaste onderzoeksorganisatie in de stijl van TNO".
Mensen en plaatsen
Valorisatie, zegt Van den Ende, vond vroeger plaats in open ecosystemen die kennis deelden op sectorniveau. Dat had een enorme waarde. Via de productschappen betaalden individuele ondernemers - van kwekers van sneeuwklokjes tot aardappelboeren - mee aan grote onderzoeksprogramma's en profiteerden ze van de resultaten daarvan.
Helaas zijn we een aantal sterke punten van het oude model verloren - juist toen we probeerden het te emuleren in andere sectoren via nationaal innovatiebeleid. Met de productschappen verdween ook de collectiviteit. Dat kostte ons innovatiekracht op sectorniveau en een deel van de verbinding tussen onderzoek en het midden- en kleinbedrijf (mkb). De universiteit is meer disciplinair geworden. Gepromoveerden vinden niet onmiddellijk aansluiting op de markt. Om dat te veranderen, hebben we mensen en plaatsen nodig die samenwerking bevorderen.
Van den Ende gelooft sterk in het investeren in ondernemers - de mensen vóór hun bedrijven. "Een spinout is mooi meegenomen", zegt hij, maar het is de “bijvangst” van het ontwikkelen van ondernemers. Waar vind je die? Overal, zegt Van den Ende. Ze zijn niet moeilijk te herkennen. Maar je moet zulk talent wel actief scouten en koesteren. Hij zorgt ervoor dat hij geregeld (minstens ééns per twee weken, pré-corona) zijn onderzoeksgroepen bezoekt om nieuwe mensen te ontmoeten en "de ondernemende types" te sturen richting talentenprogramma's of Agrifoodtech Accelerator Startlife. Van den Ende is voorstander van ontwikkelingen als een PDEng, waarbij een promovendus werkt aan zoiets als een ontwerp of prototype, in plaats van een proefschrift. We moeten structuren doorbreken, vindt hij, evenals het beeld dat "wetenschappers mierenneukers zijn en toegepaste onderzoekers geldwolven". Daarvoor heb je mensen nodig die meertalig zijn (in overdrachtelijke zin) en in staat zijn breed na te denken over zowel onderzoek als de toepassingen daarvan.
Dr. ir. Ernst van den Ende is sinds 2009 algemeen directeur van de Plant Sciences Group van Wageningen University & Research. Hij studeerde plantenziekten in Wageningen en promoveerde in de fytopathologie. Van den Ende werkte als onderzoeker in verschillende proefstations in fruit en bloembollen, voordat hij bij de oprichting in dienst trad bij Applied Plant Research als onderzoekscoördinator voor de divisie Gewasbescherming, en later als Business Unit Manager.
Met de opkomst van Greenports in Nederland heeft Ernst van den Ende ook in verschillende adviesraden gezeten om regionale innovatie mede vorm te geven. Sinds 2011 vertegenwoordigt hij de Nederlandse kennisinstellingen in het Topteam Tuinbouw & Uitgangsmaterialen, dat innovatie op sectorniveau wil aanjagen.
Van den Ende zit ook in de Raad van Commissarissen van het bedrijf 30Mhz.
"We moeten het beeld doorbreken dat wetenschappers mierenneukers zijn en toegepaste onderzoekers geldwolven"
Van den Ende is ook een voorstander van het delen van faciliteiten. Drie jaar geleden investeerde zijn groep in de 'Boerderij van de Toekomst' in Lelystad. Zij ontwikkelen en demonstreren nieuwe teelttechnieken - zoals monocultuur en stripteelt - waarbij veel (innovatieve) technologie komt kijken. Ze nodigden bedrijven uit om zich te laten inspireren en mee te doen. De overheid heeft het initiatief omarmd: het ministerie van Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit financiert mee. Het bedrijfsleven ook. Dergelijke gemeenschappelijke faciliteiten, die gezamenlijk worden gebruikt, brengen partijen bij elkaar, stimuleren samenwerking en kennisdeling en leveren zowel nieuwe activiteiten in bestaande bedrijven als spinouts op.
Het doel van octrooien
Van den Ende gelooft niet zo in het nemen van aandelen in spin-outs ("daar zijn maar weinig universiteiten in de wereld ooit rijk van geworden"). Ook niet in het vestigen van patenten. Althans, niet om de gebruikelijke redenen. Patenten zijn duur en alleen zinvol als je ze kunt verdedigen. Toen hij in 2009 directeur werd van Plant Sciences, bracht hij de portefeuille snel terug van bijna 150 patenten tot iets meer dan 30. Als universiteit, vindt hij, moet je er een paar hebben. Om de vrijheid te behouden voor verder onderzoek en om een aantrekkelijke partner te zijn voor publiek-private samenwerkingen. Maar een universiteit is geen patentenboer. Ze moet patenten doorgeven aan ondernemers die ze zo snel mogelijk kunnen toepassen en verdedigen. In die zin, zegt Van den Ende, loopt de groene wereld achter op de technologiesector. Die is al veel meer gewend aan patentoverdracht en het buiten hun organisaties brengen van patenten.
Patenteren, zo merkt hij op, lijkt echter erg defensief te zijn geworden. Terwijl het oorspronkelijke doel juist was om nieuwe ideeën te delen, anderen daarop te laten voortbouwen en nieuwe uitvindingen aan te moedigen. Niet om uitvindingen geheim te houden en innovatie te belemmeren. Hier kan de praktijk van het ‘kwekersrecht’ in de groene sector inspiratie bieden. Kwekersrecht betekent dat iedereen jouw ras mag gebruiken om nieuwe rassen te kruisen, zonder beperkingen, tot het punt van commercialisering. Dan is de nieuwe variant ofwel verschillend genoeg en hoeft men geen licentievergoeding te betalen - of niet en dan moet wel betaald worden. Dat komt heel dicht bij het oorspronkelijke idee van patenteren.
Terug naar collectiviteit
Als het delen van kennis een klap heeft gekregen, dan heeft het delen van lasten dat ook. In het verleden werden publiek-private innovatieprogramma's collectief gefinancierd via productschappen. Zo werden de middelen van de sector gebundeld en kreeg zelfs het kleinste bedrijf toegang tot de nieuwste kennis en technologie. Vandaag draagt elke deelnemer individueel bij, in geld of in natura. Dat helpt corporates (die diepe zakken hebben) en schaadt het mkb (die dat niet heeft). Hetzelfde geldt voor het toenemende (oneigenlijke) gebruik van octrooien. De landbouw - en vooral een sector als tuinbouw en uitgangsmaterialen - was vroeger een mkb-sector bij uitstek.
Er is veel voor te zeggen terug te keren naar collectieve financiering om innovatie op sectorniveau te versnellen, vooral voor het mkb - zoals dat vroeger gebeurde voordat de productschappen werden opgeheven. Van den Ende geeft een voorbeeld. Vroeger - "voor de euro" - betaalde de gemiddelde bloembollenteler (toen zo'n 10 hectare) 800 gulden aan vakheffing. Daarmee kregen ze toegang tot 450 projecten. Eén daarvan ontwikkelde een vroegtijdig waarschuwingssysteem voor schimmelbestrijding in bloembolgewassen, waardoor ze hun bollen veel minder vaak hoefden te bespuiten. Dat leverde een besparing op van zo'n 1900 gulden per hectare, alleen al aan schimmelbestrijdingsmiddelen. De besparing op arbeid is niet eens meegerekend.
Een ander voorbeeld. Het drogen van bollen kost enorm veel energie. De bollen worden in kuubskisten gestapeld voor een droogwand die er hete lucht doorheen blaast. Heel veel lucht, om de bollen te drogen tot in elke hoek van elk krat. Het blijkt dat je de luchtstroom kunt verbeteren en de hoeveelheid benodigde energie met 30 procent verminderen, door simpelweg in elke hoek een stuk hout te spijkeren. Alles wat nodig was om daarachter te komen, was een promovendus die toegepast onderzoek deed. Dergelijke bevindingen kunnen de concurrentiekracht (kosten) en zelfs de klimaatimpact van het mkb enorm verbeteren. Maar bijna geen van hen kan of wil een promovendus financieren om dat te onderzoeken, of beseffen zelfs dat er überhaupt iets te onderzoeken valt. Al met al, zegt Van den Ende, "was collectiviteit zo gek nog niet". Toch?
Drie punten om verder over na te denken en te bespreken:
- Kunnen we terug naar een vorm van collectieve financiering die innovatie op sectorniveau versnelt, vooral voor het mkb?
- Hoe kunnen we meer "meertalige" mensen krijgen die breed kunnen nadenken over zowel onderzoek als de toepassingen daarvan?
- Kunnen we meer doen om kennis en faciliteiten te delen en samenwerking te stimuleren?
Bekijk hier online de interviews met andere ondernemende wetenschappers
Of download de verhalenbundel Denkers die doen